Genetische modificatie: waar zijn we nou eigenlijk zo bang voor?
“Genetically modified plants will change the nature of life on Earth. […] This is something both proponents and opponents might agree. But their interpretations of this sentence would be very different.”
(Cook, 2004, p. 1)
Rondom genetische modificatie bestaat een hevige discussie, waarbij er duidelijk twee erg verdeelde kampen zijn. Wat voor de voorstanders wordt gezien als een incident of een probleem waar aan gewerkt kan worden, wordt door de andere partij gebruikt als fanatiek argument tegen. De discussie rondom genetische modificatie is daarmee een lastige: feiten kunnen vaak op meerdere manieren benaderd worden.
Consumenten in vooral Europa behoren vaak tot het tegen-kamp. Het Europese beleid ten opzichte van genetische modificatie is hierdoor erg terughoudend in zowel ontwikkeling als toepassing. Maar is deze houding wel terecht? Waar zijn we nou eigenlijk precies bang voor?
Genetische modificatie is het uitknippen van een gen (een klein stukje van het DNA) uit een organisme, en het inbouwen van dit uitgeknipte stukje in een ander organisme, meestal van een andere soort. Een bekend voorbeeld hiervan is dat wetenschappers het menselijk gen dat insuline produceert hebben ingebouwd in een bacterie die voorheen geen insuline aan kon maken. Deze bacteriën zijn opgekweekt en staan nu in dienst van de insulineproductie voor diabetespatiënten. Genetische modificatie klinkt op dit gebied dus best als iets positiefs, maar toch nog wel een beetje sci-fi. In hoeverre wordt gentechniek dan toegepast op ons voedsel?
Het antwoord op die vraag zal je verbazen. De meeste mensen schatten dit namelijk veel te hoog in. Stel: een gemiddelde Albert Heijn verkoopt tussen de 8000 en 10 000 verschillende producten. Hiervan zijn er gemiddeld slechts 15 die genetisch gemodificeerde organismen bevatten. Weinig hè? Maar wat is er dan aan de hand met al die tomaten die zo groot zijn of die bananen die er zo mooi uit zien? Zijn die dan niet genetisch gemodificeerd? Het antwoord is nee. Die tomaten en bananen zijn veredeld, niet genetisch gemodificeerd. Het verschil is erg belangrijk. Bij veredeling worden organismen – in dit geval dan de tomaat of de banaan – met elkaar gekruist op een gewenste eigenschap. Hierbij komt dus geen vreemd DNA kijken dat moet worden ingebouwd, en is er dus geen sprake van genetische modificatie. Er is dus niet gerommeld in het DNA van de tomaat uit jouw lokale supermarkt.
Genetische modificatie wordt in de commerciële voedselvoorziening eigenlijk alleen toegepast op soja en mais. Producten in Europese supermarkten die genetisch gemodificeerde organismen (GMO’s) bevatten zijn onder andere sladressings en plantaardige oliën. Het grootste gedeelte van de opbrengsten van de teelt van genetisch gemodificeerde mais en soja komt niet eens in onze voeding terecht. Een groot deel ervan, zo’n 80%, wordt gebruikt als veevoer. Heeft dit dan invloed op het vlees dat in onze supermarkt ligt? Nou, eigenlijk niet echt. De dieren consumeren welleswaar GM-voedsel, maar als jij een genetisch gemodificeerd product eet, ben je niet zelf een GMO. Zo werkt dat ook met het vlees in de supermarkt: dieren die GMO’s consumeren, zijn zelf geen GMO’s.
Maar waar zijn we dan eigenlijk zo bang voor, waarom al die commotie? Dat is een goede vraag. Het stigma dat genetische modificatie bestempelt als ‘fout’ en ‘gevaarlijk’ is vooral afkomstig uit een angst voor een monopolypositie van grote bedrijven. Genetisch gemodificeerde zaden kunnen namelijk gepatenteerd worden, en dan met winst worden verkocht. Juist omdat de genetisch gemodificeerde zaden een grotere en dus meer winstgevende opbrengst kunnen brengen, is het voor boeren aantrekkelijk om juist deze zaden te gebruiken. Bij een grootschalige toepassing ervan zouden de bedrijven die de zaden verkopen een machtspositie kunnen aannemen, waardoor ook de voedselzekerheid afhankelijk is van deze grote bedrijven.
“A rapidly changing climate will require rapid development of new plant varieties; biotechnology can enhance the speed, flexibility and efficiency of plant breeding.”
(Reynolds, 2010, p. 219)
Hoewel deze monopolypositie een reëel en begrijpelijk eng risico is, is het jammer dat er zo’n negatieve visie is op genetische modificatie. De gentechniek zou namelijk een belangrijke steun in de rug kunnen zijn bij het voeden van de alsmaar groter wordende wereldbevolking, doordat genetische modificatie de opbrengst van gewassen kan vergroten. Dan kan er op hetzelfde stuk land meer verbouwd worden, en stijgt de totale productie van dat stuk grond. Door genetische modificatie kunnen gewassen tevens meer klimaatbestendig worden gemaakt. Gewassen kunnen worden gemodificeerd zodat ze beter bestand zijn tegen droogte, in verzilte klimaten kunnen groeien, of minder water gebruiken. Verder kunnen gewassen resistent worden gemaakt tegen plagen en ziekten, waardoor er minder schadelijke pesticiden het milieu in komen.
Natuurlijk zijn er veel meer voordelen aan genetische modificatie, maar er zijn zeker ook risico’s en gevaren. Een eerste is de monopolypositie van grote bedrijven, hierboven reeds besproken. Een ander mogelijk risico is de onbekendheid van de langetermijneffecten van genetische modificatie op het milieu. Er is simpelweg te weinig onderzoek gedaan naar deze effecten.
Nu is het natuurlijk de vraag welke kant zwaarder weegt: de kansen voor ontwikkeling, of de risico’s en gevaren. Het Food and Agriculture Organisation (FAO) voorspelt een wereldwijde daling in de opbrengsten van landbouwgewassen van ruim 15 tot 20 procent als er geen actie wordt ondernomen in de huidige situatie. Verandering is dus een absolute vereiste. Wellicht kan genetische modificatie – mits op de juiste manier toegepast – een ondersteunend element zijn in deze vereiste verandering.