Geogast #6: De studie is veranderd, de student veel minder
In de rubriek Geogast krijgen we een kijkje in de keuken bij SGPL. Docenten, studenten, stagiaires of andere SGPL-insiders komen aan het woord. Deze week Ben de Pater, die in juni 2021 met pensioen gaat. Hij kijkt terug op 37 studiejaren onderwijs in Utrecht. Wat is er veranderd tussen de jaren 1970-1980 en nu?
Ik herinner mij het als de dag van gisteren: op 1 september 1984 gaf ik in Utrecht mijn eerste hoorcollege, over ‘Grondslagen van de sociale geografie’ (voorloper van Theo van de Geo), in zaal 001 van Trans II, later bekend als zaal Groen in het Van Unnik-gebouw. Ik verving professor Hans van Ginkel, die lid zou worden van het College van Bestuur van de universiteit, en een jaar later zelfs rector magnificus. Mijn bestaan aan de UU was verbonden met zijn lot als UU-bestuurder. Zou de Universiteitsraad besluiten hem niet te steunen, dan zou hij terugkeren naar het Geografisch Instituut, de toenmalige naam van de club van sociaal- en fysisch-geografen, en moest ik weg. Die macht om bestuurders weg te sturen had de UR destijds nog. Maar Van Ginkel was een vaardige en verbindende bestuurder, zodat ik kon blijven en na verloop van tijd in vaste dienst kon komen.
Maar ik dwaal af. Op die eerste september werd ik overdonderd door het grote aantal studenten. Zenuwen. Ik had toen al vier jaar les gegeven aan de Vrije Universiteit, waar ik tussen 1973 en 1979 zelf sociale geografie en planologie gestudeerd had. Enige doceerervaring had ik dus wel, maar de aantallen studenten aan de VU in Amsterdam lagen veel lager dan in Utrecht. Als studenten waren we destijds jaloers op Utrecht en de VUGS: af en toe werd wel geprobeerd om aan de VU een geografische studievereniging op te richten, maar een blijvend succes was dat nooit. We misten de stabiliteit en de historische wortels van de VUGS. Geen wonder, want de VU-geografie was pas begonnen in 1961; de hoogleraren daar hadden zelf een Utrechts verleden.
Waarin Amsterdam en Utrecht niet verschilden, was de traagheid en lichtheid van de studie (al was daar rond 1980 al enige verandering ingekomen). Dat is trouwens de blik van achteraf; toen werd dat bepaald niet zo ervaren – de uitval van studenten was destijds groter dan nu. Wellicht kwam de hoge uitval omdat studenten te vrij werden gelaten. Ondanks de vracht aan pagina’s die moesten worden gelezen, lieten onderwijsprogramma’s veel tijd voor andere dingen. Studenten konden probleemloos lang over de studie doen. Ik studeerde na 6 jaar en 5 maanden af, en was toen de tweede van mijn jaar. Ook in Utrecht deden ze gemakkelijk 7 jaar over hun studie. Pas bij afstuderen na 8 jaar was voor de buitenwereld een verklaring wenselijk.
Die traagheid werd in de hand gewerkt door wat we nu zien als primitieve technieken. Tentamens werden moeizaam vermenigvuldigd op een stencilmachine; fotokopieën waren vochtige gladde vellen fotopapier. Om een elektrische IBM-schrijfmachine waarvan je het bolletje moest wisselen als je een cursief lettertype wilde, werd gevochten. Wie beschikte over zo’n machine had status. De communicatie gebeurde via vaste telefoons; wie naar het buitenland wilde bellen moest dat regelen via een universitaire telefooncentrale. De telefoniste vroeg dan: zakelijk of privé? Was het privé, dan mocht ze niet meeluisteren maar je kreeg achteraf wel een rekening thuisgestuurd. En er was papieren post: keerde je na een paar weken afwezigheid terug op je werk, dan lag daar een hoge stapel post op je te wachten. Vooral de interne enveloppen waren berucht: daar zat altijd werk aan vast. Die stapel is tegenwoordig een lijst met onbeantwoorde e-mails geworden.
Achteraf bezien valt ook op hoe losjes alles was geregeld. Er waren geen studentenevaluaties, geen antwoordmodellen, geen termijnen waarbinnen tentamens moesten worden nagekeken, geen leerdoelen en geen toetsmatrijzen. Die zijn in de loop van de decennia gekomen, net als beoordelingsgesprekken van docenten, basiskwalificaties en andere als ‘bureaucratisch’ bestempelde procedures. Externe commissies die het onderwijs elke vijf jaar kwamen beoordelen waren tot in de jaren negentig een onbekend fenomeen. Academische titels waren nog volop in gebruik; voornamen waren alleen bekend aan intimi.
Behalve de professionalisering van het onderwijs was ook de internationalisering een zaak van lange adem. Tot diep in de jaren negentig zagen studenten geen docenten van elders, en omgekeerd kwamen studenten alleen tijdens excursies in het buitenland – afgezien van SGO-studenten (tegenwoordig IDS-studenten) die veldwerk in de Derde Wereld deden. Dat je een paar maanden kon studeren in Lund of Barcelona: dat was ver achter de horizon. Een bijvak volgen in Amsterdam was al heel wat. Dat er cursussen werden gegeven in een andere taal dan het Nederlands: het kwam eigenlijk niet voor.
Ook anders dan tegenwoordig: de universiteit was een mannenklooster. Vrouwelijke SGPL-studenten waren er vanaf het allereerste begin, in het studiejaar 1908-1909. Maar docent of onderzoeker werden ze niet snel, en vrouwelijke hoogleraren waren al helemaal afwezig (afgezien van Hetty Verduin die midden jaren tachtig een paar jaar hoogleraar geografie voor educatie was). Docenten en onderzoekers waren mannen; bibliothecaressen (het Geografisch Instituut had als elk instituut een eigen bibliotheek) en secretaresses (en die waren er wel veel, want zij moesten de handgeschreven teksten uittikken) waren vrouw. Aan het instituut heersten kortom de traditionele genderrollen.
De studie is veranderd, dat staat buiten kijf. Het programma is veel meer uitgedacht, de didactiek is geprofessionaliseerd, de opzet dwingt studenten tot discipline en tempo. Minder veranderd zijn de contacten tussen studenten en docenten in het leslokaal: de gang van zaken op hoor- en werkcolleges is in essentie gelijk gebleven, net als tijdens excursies en practica.
Zijn de studenten eigenlijk ook veranderd, in die 41 jaar (inclusief de jaren aan de VU) dat ik doceerde? Eigenlijk niet. Wat mij na al die jaren nog steeds frappeert is de verscheidenheid aan persoonlijkheden: dé student bestaat niet. Er was (en is) altijd een minderheid van intrinsiek gemotiveerde en hardwerkende studenten met hoge cijfers. Dat zijn de geboren geografen en planologen – voor hen is/wordt de geografie/planologie een way of life. Er is ook een minderheid van studenten die weinig doen en weinig gemotiveerd lijken maar om mij onduidelijke redenen toch koppig SGPL-student blijven, misschien omdat de point of no return gepasseerd is: al vele jaren en herkansingen bezig, nu moet dat diploma er toch echt komen. En er is een middengroep van studenten die sommige vakken vreselijk vinden, andere vakken interessant en die veelal krappe voldoendes halen, met uitschieters naar boven en naar beneden. Ik ben nog altijd geamuseerd als ik mij de reactie herinner van een student uit deze middengroep. Op mijn algemene vraag of hoorcolleges bij een studieboek zinnig waren kwam als antwoord: ‘ja, maar niet als u nieuwe dingen vertelt; ik heb het liefst samenvattingen van de hoofdstukken’.
Frappant is ook altijd de golfslag van de jaren. Elke jaar, elke excursiegroep zelfs, creëert een eigen groepscultuur. Er zijn actieve en passieve jaren, rumoerige en rustige. In de jaren negentig verliepen hoorcolleges rumoeriger dan tegenwoordig, maar misschien is de huidige rust te danken aan de smartphone – je hoeft niet meer met je buren te fluisteren als een hoorcollege tergend saai is. Over hoorcolleges gesproken: die gaf ik graag. Verhalen vertellen ligt mij wel. Werkcolleges gingen vaak wat moeizamer naar mijn gevoel – al was het alleen maar omdat ik wellicht te geprogrammeerd de werkcolleges inging. Ik had een idee van: daar wil ik na twee uur zijn. Antwoorden van studenten (als die er al kwamen, vaak was het zwijgen oorverdovend) beoordeelde ik te vaak of ze bijdroegen aan het bereiken van mijn bestemming, in plaats van ze te waarderen op hun eigen merites. Wellicht voelden studenten dat ook – achteraf bezien werden mijn werkcolleges misschien te snel minihoorcolleges. Veruit het leukst om te doen waren de buitenlandse excursies. Ik vermoed dat het voor de studenten ook geldt. Op reünies hoor ik toch vooral sterke verhalen over en herinneringen aan deze reizen: vermoeiend, prijzig, gezellig, maar ook heel leerzaam. Geografen zijn reizigers bij uitstek, geen boekenmensen.
Ben de Pater