Nederland het land van de ruimtelijke planning, toch?
Nederland staat wereldwijd bekend om een aantal zaken, vraag het aan een willekeurig Nederlander en je krijgt waarschijnlijk antwoorden als ‘dijken, polders en tulpen’. Ruimtelijke ordening komt meestal niet voor in het rijtje omdat we er als Nederlanders zo ontzettend aan gewend zijn dat het ons niet eens meer opvalt. Toch heeft Nederland sinds de tweede wereldoorlog wereldwijd een grote reputatie opgebouwd op dit gebied. Uitspraken als “god created the world but the Dutch created the Netherlands” en het internationale aanzien van Nederland als “a planners paradise” zijn maar enkele leuzen die onderstrepen hoe succesvol en effectief de Nederlandse planning is en hoe deze te boek staat in het buitenland.
Het bovenstaande is natuurlijk niets nieuws voor alle planologen en sociaal geografen die dit stukje lezen maar daarom is de verrassing in dit artikel misschien nog wel groter dan voor mensen die dat voor het eerst lezen. Er zijn op dit moment namelijk veel veranderingen plaats aan het vinden in de ruimtelijke ordening. Een van die veranderingen is het overgaan van de Wet ruimtelijke ordening uit 2008 in de nieuwe Omgevingswet. Echter de meest revolutionaire verandering van dit moment voltrekt zich eigenlijk buiten het blikveld van de gewone burger en op een plek die misschien wel het best omschreven kan worden als Nederlandse planning extravaganza, namelijk de Flevopolder.
Onder druk van almaar krimpende publieke budgetten en de meer liberale kabinetten van de afgelopen jaren is er sinds de jaren ’90 een verschuiving waar te nemen binnen de ruimtelijke ordening. De strenge top-down planning door de overheid heeft langzaam plaats gemaakt voor een vorm van planning waarin publiek-private samenwerkingen centraal staan. De al eerder genoemde komst van de Omgevingswet gaat nog een stapje verder dan dat en biedt mogelijkheden tot bijna algehele bottom-up planning door de burgers zelf met een zeer beperkte hoeveelheid regelgeving vanuit de overheid.
De ontwikkelingsmethodiek hierbij is dus totaal anders dan die wat we in Nederland kennen. De enige spelregels die de overheid voor het gebied heeft opgesteld, hebben betrekking op kavelinvulling, waterhuishouding, eigendom van kavelwegen en publiek groen. De verantwoordelijkheid van initiatiefnemers is dus immens, ze zijn zowel planoloog als ontwikkelaar van hun eigen toekomstige woonomgeving, leggen binnen verenigingen eigen infrastructuur aan en maken zelf hun kavels bouwrijp volgens de daarvoor opgestelde procedures. Omdat elke initiatiefnemer de eindgebruiker van zijn eigen kavel is, is commerciële grondexploitatie uitgesloten. De overheid is dus op het formuleren van spelregels, het verlenen van vergunningen en het onderhouden van het hoofdwegennet na geen actor in de ontwikkeling van een gebied. Wel wordt er een zogenaamde gebiedsregisseur aangesteld die een coördinerende rol heeft bij de uitgifte van grond voor percelen en die de initiatieven voor de percelen toetst aan de weinige opgestelde spelregels.
De eerste gemeente in Nederland die met deze vorm van organische gebiedsontwikkeling experimenteert is Almere. Zij heeft de handen in elkaar geslagen met de gemeente Zeewolde om een nieuw stadsdeel (Oosterwold) op organische wijze te laten ontstaan. Het scherpe contrast met het strak geplande, uit de grond gestampte karakter van de rest van de stad is natuurlijk meteen duidelijk. De nationale overheid kijkt hierbij nieuwsgierig toe. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat denkt namelijk dat dit innovatieve project als voorbeeld kan dienen voor andere gemeenten in Nederland. Die zouden dan in de nabije toekomst zelf kunnen gaan experimenteren met organische gebiedsontwikkeling of andere innovatieve manieren van gebiedsontwikkeling waartoe het vrijere karakter van de nieuwe Omgevingswet hen uitnodigt.
De titel van dit artikel impliceert echter een vraag, namelijk: “is dit een trend die we vaker gaan zien en misschien wel een leidende functie krijgt binnen de Nederlandse ruimtelijke planning?”, maar dit valt nog te bezien. Ten eerste hebben heel wat Almeerse ambtenaren slapeloze nachten overgehouden aan het starten van het project in Oosterwold. Er was aan het begin namelijk geen enkel idee over hoe vergunningen voor een dergelijk project eruit moesten zien en hoe ze uitgegeven dienden te worden. Organische gebiedsontwikkeling gaat dus ook gepaard met een verandering in de bestuurscultuur die al decennia lang gewend is aan top-down planning. Ten tweede is deze vorm van stedelijke ontwikkeling een langzaam proces en moeten er genoeg mensen zijn die erop zitten te wachten. Een dergelijk project leunt zwaar op de initiatiefnemers en is door het langzame ontwikkelingskarakter niet geschikt voor grootschalige woningbouw opgaven. Ten derde dienen we natuurlijk niet te vergeten dat ruimte in Nederland en vooral in de Randstad een schaars goed is. Op plekken waar de efficiency van de ruimtelijke inrichting een prioriteit is zal daarom top-down planning moeilijk te omzeilen zijn. Het lijkt er dus niet op dat we over 30 jaar massaal in organisch ontwikkelde woonwijken wonen maar meer dat het een innovatieve uitlaatklep is die de vernieuwingen in ruimtelijke ordening laat zien en die, misschien nog wel belangrijker, de ogen van planning departementen over de hele wereld op de Nederlandse ruimtelijke ordening gericht houdt.