De verkiezingen waar het eigenlijk om gaan
Vorige maand schreef Joep Geurink al over die andere spannende maar toch vooral vrij overbodige verkiezingen die ook voor 20 maart op het programma staat, namelijk de waterschapsverkiezingen. Waar we de 20e ook voor de Provinciale Staten gaan kiezen, draait het toch vooral om wat we de 20e indirect kiezen; De Eerste Kamer. Maar waarom hebben we een Eerste Kamer en waarom kiezen we die indirect?
Om met de eerste vraag te beginnen, Nederland heeft een Eerste Kamer sinds 1815. In 1813 werd de Franse keizer Napoleon definitief verslagen en kwam een einde aan de bezetting van Nederland. Het zuiden van Nederland (nu ongeveer België) was voor de bezetting van de Oostenrijkers geweest, maar verenigde zich in 1814 met de rest van het koninkrijk der Nederlanden. In de jaren 1814-1815 was er één kamer, die benoemd werd door de provinciale staten (wat nu de Tweede kamer is) en in 1815 kwam daar nog een kamer bij (wat nu de Eerste kamer is) en die werd benoemd door de koning. De Eerste kamer kwam er op verzoek van de Zuidelijke Nederlanden, omdat zij vonden dat de adel ook invloed moest hebben op het bestuur. De namen en wanneer ze ontstaan zijn maakt het wat verwarrend/tegenstrijdig, maar wat nu de Tweede Kamer is werd tot 1848 door de Provinciale Staten gekozen. In 1830 vond de Belgische revolutie plaats maar dit veranderde niets aan het tweekamerstelsel, dat gebeurde pas in 1848. Toen werd gelijktijdig met de grondwetsherziening besloten dat de Provinciale Staten de Eerste Kamer gingen kiezen, en de Tweede Kamer werd vanaf toen gekozen door de burgers.
Senatoren (zoals Eerstekamerleden meestal genoemd worden) hoeven dus niet gekozen te worden door de burger, maar worden gekozen door hun partijgenoten in de Provinciale Staten. Zij voeren daardoor ook geen campagne en het zijn meestal de oudere ervaren politici of politici die al lang voor hun partij werken (hoeft niet hetzelfde te zijn) die op de lijst komen voor een senatorschap en dan hopelijk ook gekozen worden. De gemiddeld senator is dan ook zo’n 59 jaar, waarbij het gemiddeld Tweede Kamerlid 46 jaar oud is. Senatoren zijn dus in verhouding beduidend ouder dan Tweede Kamerleden, en het aantal senatoren boven de 70 bedraagt zelfs 20% van het totaal (in de Tweede Kamer is dit maar 2%). Veel Senatoren waren voordat ze Senator werden burgemeester of vervulden een ander gekozen ambt, en opvallend zijn ook veel senatoren (17 om precies te zijn) hoogleraar, onderzoeker of iets vergelijkbaars aan de universiteit of hogeschool geweest of zijn dat nog steeds. Is dat erg? nee niet per se, maar de Eerste Kamer is nou niet bepaald een afspiegeling van de samenleving (wat de Tweede Kamer ook al niet echt is) en er is nog wel eens wat discussie over de nevenfuncties die senatoren hebben.
Senatoren zijn in tegenstelling tot hun collega’s in de Tweede Kamer geen fulltime volksvertegenwoordiger, maar vergaderen slechts 1 dag per week. Voor die dag per week verdienen ze toch al weer een slordige 29.000 euro per jaar, maar aangezien een senator zich de 4 overige doordeweekse dagen anders zou vervelen vervullen veel van hun nevenfuncties, en dat zijn er ook niet te weinig. De 75 senatoren vervullen samen 439 nevenfuncties, waarvan ruim 59 procent bestuurs- of toezichtsfuncties zijn bij instellingen of bedrijven. Zo is Annemarie-Jorritsma, oud burgemeester van Almere en senator namens de VVD, president-commissaris bij een energiebedrijf en commissaris bij een groot advocatenkantoor, waarvoor ze in totaal 90.000 euro krijgt. De senator met de meeste nevenfuncties is D66-senator Alexander Rinnooy Kan, die 29 nevenfuncties bekleedt (waaronder bij electronicaconcern Siemens). Over alle nevenfuncties die de senatoren hebben is geregeld discussie, waarbij ze zelf steevast het argument aanvoeren dat ze door al die functies “midden in de maatschappij staan”. Nou is het vervullen van nevenfuncties niet per definitie een slecht iets, maar je kunt je afvragen of het wenselijk is als volksvertegenwoordigers functies bij bedrijven vervullen en tevens invloed kunnen hebben op het beleid wat de overheid voert op terreinen die daarmee kunnen overlappen.
Er mag veel discussie zijn over de bezigheden van de senatoren en ook op hun representativiteit als volksvertegenwoordiging valt wel wat aan te merken, maar toch zullen ze na 20 maart (het gebruik is uiterlijk in de 3 maanden daarna) gekozen worden, maar indirect door ons. Tot 1922 had iedere provincie een vast aantal afgevaardigden die ze mochten kiezen, en tot 1983 kozen enkele provincies samen om de 3 jaar een deel van de kamerleden (zogenoemde kiesgroepen). Sinds 1983 kiezen alle Provinciale Staten samen de senatoren, maar wordt de stem van ieder statenlid gewogen voor het aantal inwoners van de provincie (zogenoemde stemwaarde, een Zuid-Hollands statenlid heeft zo een zwaardere stem dan een Fries statenlid).
Maar om nog even terug te komen op de tweede vraag die ik in de inleiding stelde; “waarom kiezen we de Eerste Kamer indirect?”. Gevoelsmatig is er geen enkele goede reden voor om getrapte verkiezingen te houden. Want laten we zeggen dat je ChristenUnie stemt voor de Provinciale Staten omdat je het eens bent met hun ideeën, dan stemmen vervolgens de Statenleden van de ChristenUnie weer op één van hun eigen leden om senator te worden. Het voelt overbodig, zeker in jaren waarop de verkiezingen voor Provinciale Staten en Tweede Kamer samenvallen, en de kans ook heel groot is dat de zetelverdeling in de Eerste en Tweede Kamer nauwelijks van elkaar verschilt, en de Eerste Kamer niet wezenlijk anders zal stemmen dan de Twedde Kamer. Hun primaire functie is weliswaar het controleren en beoordelen van wetten op hun inhoud en juridische aspecten, maar kan net zo gepolitiseerd zijn als de Tweede Kamer. Want als ze niet in hetzelfde jaar zijn, zoals nu het geval is, zorgt een tussentijdse verkiezing op nationaal niveau (een beetje à la de Midterm-verkiezingen in de VS van vorig jaar) ervoor dat het kabinet het nog eens lastig gaat krijgen in zijn beleidsvoering doordat ze niet meer vanzelfsprekend steun in beide kamers hebben. En dat kan (maar hoeft niet) het democratische proces ten goede te komen.